DT News - Netherlands - Guus van Strijp: “Niets is zo moeilijk als gedragsverandering”

Search Dental Tribune

Guus van Strijp: “Niets is zo moeilijk als gedragsverandering”

Guus van Strijp.
Laura van Dee

Laura van Dee

wo. 12 september 2012

Bewaar

AMSTERDAM – Bij een caviteit hebben tandarts en patiënt gefaald, herhaalt Guus van Strijp, carioloog, keer op keer tijdens het interview. “Als cariësactiviteit op tijd geconstateerd wordt, hoeft er helemaal geen caviteit te ontstaan,” aldus Van Strijp. Hij is voorzitter van de sectie Cariologie, Endodontologie en Pedodontologie aan ACTA. Naast zijn docentschap doet hij onderzoek naar cariëspreventieve middelen en dentinecariës. In het kader van het themanummer over 'Het Gat' (en het gelijknamige NVT-congres dat op 2 november plaatsvindt) vertelt Van Strijp aan Dental Tribune hoe hij aankijkt tegen vroegdiagnostiek en de niet-restauratieve caviteitsbehandeling.

In uw voordrachten en publicaties pleit u voor vroegdiagnostiek. Besteden tandartsen hier voldoende aandacht aan?

Nee. De meeste tandartsen werken nog volgens de traditionele methode, waarbij ze één keer in het half jaar een periodiek mondonderzoek (PMO) bij hun patiënten uitvoeren dat een paar minuten duurt. Op deze manier kan cariës niet tijdig herkend en beïnvloed worden en wordt pas ingegrepen als er een caviteit ontstaan is. Dit is niet nodig, omdat er ongeveer twee jaar tussen een initiële laesie en het ontstaan van een caviteit zit. Ik vind het onbegrijpelijk dat deze tijd niet benut wordt om cavitatie te voorkomen.

Tandartsen zouden element voor element moeten nagaan of er wittevleklaesies waar te nemen zijn. Het PMO neemt hierdoor uiteraard wel meer tijd in beslag. Als een tandarts na visuele inspectie, met lichtfoto’s of (op indicatie) met röntgenfoto’s cariësactiviteit heeft geconstateerd, is de volgende stap een behandelplan op te stellen. Als nog geen sprake is van een caviteit kan zo voorkomen worden dat deze ontstaat. Op dit moment is de tandheelkunde nog grotendeels gericht op symptoombestrijding en ontbreekt het aan vroegdiagnostiek.

 

Wat houdt vroegdiagnostiek in?

Bij vroegdiagnostiek gaat een algemeen practicus bij tijdens het periodiek mondonderzoek na of er cariësactiviteit is en brengt hij de cariësrisicofactoren van de patiënt in kaart. De activiteit moet goed ingeschat worden, omdat een tandarts anders te snel restauratief ingrijpt.
Cariësrisicofactoren zijn de aanwezigheid van plaque, het voedingspatroon, fluoridegebruik en verminderde speekselsecretie. Op basis van de anamnese stelt de tandarts een prognose van de laesie op en daarna een behandelplan. Dit plan kan bijvoorbeeld bestaan uit zorgvuldiger of vaker poetsen met fluoridetandpasta of meer interdentaal reinigen.

Bij ACTA leren we studenten gebruik te maken van een cariësrisicoformulier. Het is de bedoeling dat zij deze shortlist bij elk bezoek doorlopen. Eén van mijn patiënten vertoonde door de jaren heen een verhoogd cariësrisico. Door het in kaart brengen van de aanwezige risicofactoren kwam ik erachter dat de man een merkwaardig voedingspatroon had: hij at elke dag een doosje dadels en een pond druiven. De man heeft zijn voedingspatroon aangepast en zijn gebitsgezondheid is daarna duidelijk verbeterd.

 

Misschien is het probleem dat vroegdiagnostiek te weinig oplevert.

Gebrek aan financiële compensatie is één van de redenen waarom vroegdiagnostiek nog weinig wordt toegepast. Het is bovendien tijdrovend. Verzekeraars vergoeden vroegdiagnostiek niet, omdat tandartsen hen geen bewijs kunnen tonen van de effectiviteit ervan. Met het vastleggen van cariësrisicofactoren, de cariësactiviteit en het monitoren van de laesie kan eventuele regressie nu inzichtelijk worden gemaakt.

Een andere oorzaak is dat veel tandartsen totaal anders moeten leren denken. Tot nu toe waren ze vooral gericht op restauratieve handelingen en op kortetermijnresultaat, terwijl het bij preventief behandelen voor een groot deel draait om het voorlichten en motiveren van de patiënten en de lange termijn. Tandartsen vinden het moeilijk die omslag te maken. Tandheelkunde zou meer een alfavak moeten zijn, want de psychologische component, waarbij je patiënten moet overtuigen van het belang van goede mondzorg, valt niet te onderschatten.

Preventie heeft de toekomst, maar levert uiteraard niet altijd het gewenste resultaat op. Bij sommige patiënten slaat een preventieve behandeling niet aan, omdat ze niet genoeg motivatie hebben en bijvoorbeeld hun voedingspatroon niet willen veranderen. In dat geval is restauratief ingrijpen uiteindelijk vaak toch nodig, hoewel het niet de oplossing is. Bij een hoog cariësrisico is elke restauratie op termijn gedoemd te mislukken.

 

Er is de laatste jaren een hevige discussie over de niet-restauratieve caviteitsbehandeling (NRC). Welke positie neemt u in ten opzichte van NRC?

Ik ben een groot voorstander van NRC bij melkgebitten, indien mogelijk. Het is een causale therapie waarin communicatie, opvoedkunde en angstbeperking centraal staan. Als zich eenmaal een caviteit gevormd heeft is het voortraject, waarin de caviteit voorkomen had kunnen worden, mislukt.

Vroeger was de heersende gedachte dat als er bacteriën in de dentine waren gekomen, een restauratieve ingreep vereist was. Nu weten we dat het cariësproces stopt als de plaque over de laesie verwijderd wordt. Als een kind een caviteit in het melkgebit heeft, kan de tandarts de laesie toegankelijk maken zodat het kind of de verzorger de laesie goed schoon kan houden. Op die manier ontwikkelt die zich niet verder. Het mooie van NRC is dat het patiëntvriendelijk is en dat de verantwoordelijkheid voor de mondzorg bij ouder en kind blijft liggen. Hoewel NRC is opgenomen in de meest recente Richtlijn Mondzorg voor jeugdigen, merk ik bij lezingen vaak nog dat tandartsen er weinig van af weten en het nauwelijks toepassen.

Lees het volledige interview in het septembernummer van Dental Tribune, dat verschijnt op vrijdag 21 september.

 

 

 

To post a reply please login or register
advertisement
advertisement